Het wilde kind

 
door Marja Pruis, De Groene, donderdag 11 maart 2010

Onverbloemder dan in vorig werk keert Wanda Reisel in Plattegrond van een jeugd terug naar haar wortels. Ze heeft daarvoor een duidelijke, ogenschijnlijk simpele vorm gekozen. Via een denkbeeldige gang door haar ouderlijk huis vertelt ze anekdotes over haar kinderjaren en over haar familie. Een dergelijke onderneming staat of valt met twee dingen, misschien drie. Allereerst: vinden wij de schrijfster interessant genoeg om over haar schouder mee te kijken in haar fotoalbum? Op de tweede plaats: weet zij iets te máken van haar levensverhaal, iets dat rechtvaardigt dat ze het pad van de fictie verlaat? En dan het derde punt, dat een beetje losstaat, eigenlijk geldt voor welk genre dan ook: is dit een boek dat de eigenliefde overstijgt? Doet het iets voor ons, lezers? Weer helemaal aan de andere kant: wat een streng gezeur toch ook, het is Boekenweek hoera, het thema is jeugd en jong en opgroeien in de letteren, dus waarom niet gewoon een duik in dit hoogstpersoonlijke schrijfstersverleden?

De toon van deze personal memoir wordt onmiddellijk gezet met het motto, ontleend aan Voer voor psychologen van Harry Mulisch: 'Het beste is, het raadsel te vergroten.' De schrijfster lijkt hiermee te zeggen dat we van haar geen afgeronde geschiedenis hoeven te verwachten, met stamboom en wanneer wie en waarom. En inderdaad, de proloog had niet raadselachtiger kunnen zijn, met als openingszin: 'Ik was een embryo.' Daarna gaan we via de 'straat' (de van Eeghenstraat in Amsterdam, een straat die ook al een prominente rol speelt in Grunbergs Tirza) en wat verderop het 'souterrain' langzaam het huis zelf in, nummer 100, vijf verdiepingen, zestien kamers. 'Kolenhok en prieel in de tuin, grenzend aan het Vondelpark.' Nou, dan weten we het wel. Doktersgezin, zeven kinderen, cultureel onderlegd, werelds met een vleugje tropen. Aardige, liefhebbende mensen ook, met krassen op hun ziel die misschien een tikkeltje overbezorgdheid met zich mee hebben gebracht. Oudste zoon Paul kwam op zijn twaalfde onder een vrachtauto terecht, op Curaçao, en overleed. Afgezien daarvan: dit is een joodse familie, met bressen, trauma's en vermoorde geliefden. Vaste gast aan tafel in huize Reisel op de vrijdagavond: tante Elly met het nummer op de arm en het zoontje dat ze in het kamp verstopt had gehouden. 'Wij weten het vaag en vragen er niet naar.'

Achter iedere kamerdeur schuilt een potentieel avontuur, door Reisel in eenvoudige zinnen aangestipt. 'Meteen links als je binnenkomt is een diepe kast, een soort kamertje op zich. Het ruikt er zoet. Er kan een hele kluit mannen in.' Fietsen op de stoep, een potloodventer voor het raam, verstopte papiertjes waarop de handtekening van de moeder wordt geoefend om de gymles te kunnen ontduiken; het zijn non-events die op de juiste manier gedoseerd een kinderbestaan tot leven wekken. Het duurt even voordat dit boek zich ontvouwt, maar dan krijgt Reisel je ook helemaal in haar greep. Haar manier van vertellen, heen en weer springend in de tijd, en qua stijl variërend tussen uiterst droogjes en teer poëtisch, oogt benijdenswaardig los. Een losheid die alleen gewonnen kan worden op een sterke concentratie. Sommige ingrediënten dragen het risico van zelfverheerlijking in zich, zoals de evocatie van het jongensmeisje dat een hekel heeft aan haar seksegenoten en het liefst in bomen klimt, met pistolen knalt en sigaretten rookt (de eerste schrijvende vrouw die zonder schaamte verhaalt van haar vroegere poppenliefde moet nog opstaan), het meisje ook dat nare dromen heeft als gevolg van de beladen familiegeschiedenis van vervolging en uitmoording, maar Reisel ontspringt de dans. Ze beschikt over precies die combinatie van distantie en hartstocht die dit boek eerlijk en onderzoekend maakt. Zonder vals sentiment brengt ze de vroegere magie, het besef van een groter bestaan dat zowel gevaarlijk als aantrekkelijk is, tot leven. 'Mijn ouders beschermen ons tot in het oneindige. Wij mogen in elk geval niet dood. Daartoe moet je wel goed oppassen. Wij mogen tot ons twaalfde niet in het verkeer fietsen. Ik weet het zeker, wij worden bij iets weggehouden. Er is een heel andere wereld dan die ze ons voorschotelen.'
 
Vanuit deze basis van vertrouwen en mysterie is het een kleine stap naar het verderop opgenomen verhaal Het badwaterkind, een van de losstaande verhalen in Plattegrond van een jeugd. Een krachtig, ontroerend verhaal over 'vrijwillige' kinderloosheid en moederliefde, dat gelezen kan worden als pure autobiografie maar in zijn sterke verhalende vorm ook zomaar een fictief verhaal kan zijn. Zo is er ook het verhaal van het meisje dat verliefd wordt op haar leraar Nederlands. Net op het moment dat je oelala begint te denken, licht de schrijfster in een soort postscriptum toe hoe het 'echt' zat met haar leraar Nederlands. Feit en fictie; zonder zoveel woorden schrijft Reisel erover, zonder ook het raadsel van het scheppen te verkleinen.
 
Het laatste verhaal, zich afspelend op het 'dak', is weergaloos mysterieus, zoals de epiloog een prachtige... Ja, wat is het? Het is een slotverklaring, een poëtica, een gedicht in proza. Tegelijkertijd zijn het de laatste woorden van een strijder, van iemand die niet wil navolgen maar zelf haar vorm wil vinden. 'Ik moest een ridder zijn, met maliënkolder. Me blijven oefenen met messen en pistolen. Ze geen kans geven. Ik moest onzichtbaar worden. Ik moet onzichtbaar zijn. Maar niet verdwijnen.'
 
Dat is het mooiste aan dit boek: het is een ode aan een jeugd, aan een plek waar ruimte was voor spel en verbeelding, waar een wild kind kon uitgroeien tot een schrijfster.

Website by JetNet - © Wanda Reisel 2012