Elisabeth Lockhorn - VN

1 januari 2005
 
Schrijven is een betere manier van leven
 
Wanda Reisel beschrijft in haar zesde roman, 'Witte liefde', een overspelige relatie op het mondaine, blanke Curaçao van de jaren vijftig - niet geheel toevallig de plaats en tijd waar haar eigen jeugd zich afspeelde. 'Mijn moeder probeerde de burgerlijkheid van haar huwelijk en haar tijd een beetje te ontstijgen.'

De werkkamer van Wanda Reisel kijkt uit over het IJ. Ze woont in een voormalig negentiende-eeuws pakhuis, genaamd Woensdag. De authentieke ijzeren pilaren aan de kade zijn lavendelblauw geschilderd en verlenen de kade een bijna Zuid-Europees karakter. Lissabon aan het IJ. 

Liefkozend strijkt Reisel (49)over de kaft van haar nieuwe boek. 'Kijk, dit is mijn moeder.' Op het omslag staat een zwart-witfoto van een jonge vrouw. Wat ongemakkelijk poserend voor een witte pilaar, gekleed in een avondjapon die de armen en schouders bloot laat. Mooi, maar ook aandoenlijk in haar pose van vrouw van de wereld. 

Je hebt de roman 'Witte liefde' opgedragen aan je ouders. Voorin staan hun namen, gevolgd door hun geboorte- en sterfdatum. Dat heeft bijna iets van een proclamatie.

Ik weet niet of ik dit boek zo had kunnen schrijven als een van mijn beide ouders nog geleefd had. Ik schrijf geen bekentenisliteratuur, maar bij dit boek heb ik me wel laten inspireren door het leven van mijn moeder. Ze is twee jaar geleden overleden en wist dat ik ooit nog eens zou gaan schrijven over haar en haar minnaar. Mijn vader was een womanizer, mijn moeder een knappe vrouw. Het milieu waar ik uit voortkom, is een heel liberaal milieu. Mijn moeder las Het vrije huwelijk, probeerde de burgerlijkheid van haar huwelijk en haar tijd een beetje te ontstijgen. 

Het boek speelt zich af tegen het decor van het koloniale Curaçao, waar je je eerste vijf levensjaren hebt doorgebracht.

Ik kende het eiland alleen van oude familiefilmpjes en foto's. Voor mijn boek ben ik teruggegaan, heb uitvoerig gesproken met personeel en oude vrienden van mijn ouders. Het is een interessant eiland, het had in die tijd iets mondains. De elite had iedere week wel een paar feesten of recepties. Mijn vader kocht speciaal cocktailjurken voor mijn moeder in New York. 

Je laat de minnaar denken: 'Ze heeft een vanzelfsprekende gratie die jaloezie oproept. Zoals zij is zou ik willen zijn.' Ik kon me niet aan gedachte onttrekken dat hier ook een klein meisje aan het woord was.

Ik vond het leuk het hém in de mond te leggen, maar je hebt gelijk Ik dacht vroeger altijd: zo mooi als mijn moeder word ik nooit. Ik vond mezelf heel onaantrekkelijk. Alles zat altijd goed aan haar. Ik ben nonchalanter, stoerder. Mijn bewondering voor haar was gemengd. Ze kon niet goed tegen mijn vader ingaan. Dat ervoer ik als een zwakte. Ik rebelleerde tegen hem, zij niet. Ik was vroeger een groot bewonderaar van Diane Arbus. Zij was duidelijk een JAP, een Jewish  American Princess, een beschermd joods prinsesje, en ging vervolgens met een camera de achterbuurten in en fotografeerde de raarste freaks, legde alle afwijkingen vast. Ik herken dat. Snap heel goed dat je vanwege zo'n beschermde elfjesachtige achtergrond zonder Kwaad van de weeromstuit later nieuwsgierig wordt naar de bodem van de samenleving.

Voor dat je je aan het schrijven ging wijden, volgde je de regisseursopleiding van de theaterschool. 

Daar zat ik, eind jaren zeventig, helemaal in de verkeerde tijd. Ik hunkerde naar een ambachtelijke opleiding, maar politiek theater was toen in. Regisseur zijn was vies, want autoritair, je werd  eigenlijk verondersteld "spelleider" te zijn - alles moest uit het collectief voortkomen. Als regisseur mocht je vooral geen verborgen agenda hebben. Gruwelijke tijden. Ik had Stanislavsky in mijn tas, maar dat mocht niemand weten. Ik heb mijn opleiding wel afgemaakt, maar wist al snel: ik wil eigenlijk zelf stukken schrijven. Vlak na mijn afstuderen werd mijn eerste stuk bij Baal gespeeld, vrij snel daarna heb ik gedebuteerd met proza.

Je personages grossieren vaak in een sterke discrepantie tussen een binnen en buitenwereld.

Wat mensen tonen, is niet wat ze zijn, daar ben ik al vroeg van overtuigd geraakt. Toen ik klein was, wilde ik dolgraag een droom- en gedachtenmachine uitvinden. Een apparaat waarmee je dromen  en gedachten kon lezen. "Wat denk je nou écht?" was een gedachte die mij als kind voortdurend bezighield. In mijn roman Baby Storm heb ik die verbeeldingswereld als decor gebruikt. Het is mijn extreemste boek, het komt voort uit de gedachte die ik al mijn leven lang koester: we zijn eigenlijk niet meer dan een wild dier en proberen dat te verbergen met een masker. Dat thema speelt in veel van mijn boeken.

Tom van Deel schreef over 'Baby Storm': 'Soms snap ik er helemaal niks van, maar het is zo mooi, dat dat niet belangrijk is.

Het is een heel vrij boek. Het was alsof ik uit een harnas brak. Ik had nog nooit eerder zo ruimbaan durven nemen. Als je rationeel blijft denken, raak je in dat boek de kluts kwijt, als je meegaat in die associaties heb je de sleutel in handen. Veel mensen waren er enorm enthousiast over, misschien juist omdat het zo’n raar springerig boek is. Alleen Belcampo en Bordewijk hebben van die surrealistische boeken geschreven. Ik heb daar altijd van gehouden. Dada en het surrealisme vond ik een bevrijding van de knellende logica. De verbeelding is een prachtige ontsnappingsroute. Die neiging tot een eigen wereld heb ik altijd gehad. Ik kon als kind niet tegen de zon. Moest altijd ergens achteraf in een bosje zitten. Zat dan meestal een boek te lezen. Je komt dan vanzelf in de rol van observator terecht. Dat lijkt misschien een tragisch Proustiaans beeld, alle kinderen zijn vrolijk op het strand aan het spelen en ik, kneusje, zit aan de kant. Maar daar heb ik nooit last van gehad. Het vermogen om jezelf buiten een situatie te plaatsen, beschouw ik als een talent waarmee ik van jongs af aan ben behept. Voor mij is schrijven een betere wijze van leven. Het is zorgvuldiger. Als ik schrijf, kan ik beter kijken en denken. De werkelijkheid is zo omvangrijk dat je altijd wel iets mist. Door te schrijven kanaliseer je die werkelijkheid. Die blaas je op en in die microkosmos is alles veel zinrijker. De werkelijkheid zelf heeft zelden zinvolle mededelingen.

Je schreef al eerder over overspel. Je debuutroman  'Jacobi's tocht' ging over een meisje dat wraak wil nemen op de minnares van haar vader. Wat denk je als je die twee boeken nu naast elkaar legt?

Droogjes: Ach, dat er een kleine evolutie heeft plaats gevonden. Jacobi’s tocht is vanuit een preutser gevoel hierover geschreven. Vanuit het kinderstandpunt: dat dóé je niet. Het was bedoeld als verdediging van mijn moeder. Vanaf het moment dat ik opstond tegen mijn vader heb ik het voor haar opgenomen. Maar misschien was dat helemaal niet nodig. Mijn gevoelens over een fenomeen als overspel zijn in de loop der jaren genuanceerder geworden. Hoewel, ik ben zelf van het trouwe soort. Zelfs héél erg trouw. Dat zie je wel vaker, dat kinderen van vrijgevochten ouders veel strenger zijn in dezen. Ik kan niet tegen dat soort openheid, ben daar niet geschikt voor.

Ik las in 'Jacobi's tocht' niet zozeer een afstraffing van een vader door een dochter, maar eerder een liefdesverklaring

Verrast: Dat IS het ook. Ik had een heel bijzondere vader. Terwijl hij VVD stemde, gaf hij me wel op mijn vijftiende Het communistisch manifest van Marx en Engels cadeau: "Dat moet je lezen." Hij was nieuwsgierig, we hadden stapels kranten thuis, de New York Times, Time en Newsweek. Toen hij merkte dat ik geïnteresseerd was in literatuur en kunst opende hij een rekening voor me bij boekhandel Premsela, mocht ik kopen wat ik wilde. Hij legde me alles uit, ook dat Vietnam eigenlijk bedoeld was als staaltje van wapenvertoon. Dat was een eye-opener: er is dus nog een geheime wereld achter de gewone. Dat gelaagde denken, dat mijn vader me heeft geleerd, daar heb ik nog steeds veel aan. Dat is de blik die als schrijver mijn motor is geworden. Ik kom uit een anarcho-liberaal gezin. Mijn vader had iets onverschrokkens. Lapte alle regels aan zijn laars. Het is leuk als kind als je ouders hebt die stoute dingen doen. Op zondagmorgen ging hij met ons in de Oldsmobile over de hoge grachtenbruggen langs de Amstel scheuren. Dan zei hij dat de auto vleugels kreeg en we gingen vliegen. Wij kwamen ook even los van de grond.

Ik ben eerst op Curaçao, daarna in de Amsterdamse van Eeghenstraat opgegroeid in een heel groot huis. Drie jongens, drie meisjes. Mijn vader was internist, had praktijk aan huis. In het souterrain was een grote woonkeuken waar ongeveer de hele maatschappij binnenkwam. De buitendeur stond altijd open. De postbode, de bakker en natuurlijk vriendjes en vriendinnetjes. Een soort zoete inval. Er was ook een laboratorium beneden, daar werden patiënten geprikt. Mijn vader had een assistente, daarnaast hadden we een dienstmeisje en een werkster. Als kinderen hadden we een grote vrijheid, niemand wist ooit precies waar je in huis was. Wijst naar de lange houten tafel waar we aan zitten: Dit was onze familietafel, gemaakt door meneer Klok, timmerman en patiënt van mijn vader. Ik kom uit het liberale zogeheten "witte-tafelkleden-jodendom". Op vrijdagavond werd er gedekt met een wit kleed, speciaal zilver bestek met messeleggers, gut bürgerlich zal ik maar zeggen. De kippenboer uit Baambrugge kwam een mand met twee enorme kippen brengen en mijn moeder maakte daar soep van. We volgden het ritueel van de sabbat, wij kinderen zongen fonetisch liedjes mee. Ik wist totaal niet wat ik zong, maar vond het wel gezellig. Pas in de puberteit ging ik vragen stellen.
Toen het over God bleek te gaan, nam mijn animo af, wilde ik niet meer mee doen. Mijn vader
reageerde daar vrij laconiek op: "Als je later zelf kinderen hebt, doe je het maar beter."
'Witte liefde' is een vrij biografisch boek, maar je joodse afkomst heb je eruit weggelaten. Waarom ?

Ik begin mijn boek met een monoloog van een  opgebaarde vrouw. Joden baren niet op. Het is dus puur een vormtechnische kwestie. Daarbij komt dat ik absoluut niet houd van gekoketteer met het jodendom. Ik denk nooit als eerste: 'dit is mijn identiteit.

Tien jaar geleden schreef je in een essay: nooit heb ik in mijn leven enig duidelijke vorm van antisemitisme  ervaren. Denk je dat nog steeds ?

Ja, ik ben geneigd dat te bagatelliseren. Ik houd niet van dat lange tenen gedoe van: het is weer zover. Ik weiger dat te geloven. Wat er doorgaans gebeurt, is niet meer dan het alledaagse anti-semitisme dat er altijd is geweest. De kreten die nu al een tijd te horen zijn, hebben voornamelijk met het Israëlisch-Palestijnse conflict te maken.

Je besloot dat citaat met: 'Ik bespeur soms een Oost-Indische doofheid. Een trots misschien om mijn behaalde onkwetsbaarheid. Alsof ik van mijn genetisch weefsel een selfmade kogelvrij vest heb gemaakt'

Ik houd niet van slachtoffer-gedoe. Ik heb mijn ouders nooit als slachtoffers gezien. Mijn ouders hebben in Barneveld gezeten, een elitekamp. Toen dat opgerold werd, zijn ze ontsnapt door het bos. Daarna hebben ze twee jaar  ondergedoken gezeten. Mijn ouders waren in mijn ogen geen oorlogsslachtoffers maar helden. Als kind hoorde dat bij het filmsterrenimago waarmee ze in mijn ogen omgeven waren. De ouders van mijn vader zijn vermoord in Sobibor, zijn broer en zuster in Auschwitz en een zusje in Bergen-Belsen. Maar mijn ouders hebben me altijd voorgehouden: slachtofferschap is improduktief. Hun talent voor relativering gaf hun een sterk wapen in handen.

Terug naar je boek. 'Witte liefde' gaat niet alleen over overspel, maar ook over het verschijnsel van obsessieve liefde met al zijn verslavende kanten.

Dat is een thematiek die steeds weer terugkomt bij mij. Er wordt altijd verondersteld dat verliefdheid uiteindelijk alleen maar moet leiden tot de daad, maar er is een vorm van verliefdheid die eerder iets te maken heeft met een bepaalde intensiteit. Ik snap niets van mensen die nooit verliefd zijn geweest. Net zoals je weet dat roken en snoepen uit dezelfde bron komen, dezelfde craving veroorzaken, zo ben ik ervan overtuigd dat verliefdheid iets te maken heeft met vroege bindingen. Mijn ouders waren overlevers, hebben niet voor niets veel kinderen op de wereld gezet. Hun relatie met hun kinderen lag misschien wel tegen doodknuffelen aan. Tussen mijn negenentwintigste en negenendertigste ben ik bijna tien jaar lang alleen geweest, ik heb toen gemerkt dat ik voor die sensorische deprivatie niet in de wieg ben weggelegd.

In het boek zegt de moeder tegen haar minnaar: 'Laten we samen weggaan.' Hij reageert met: 'Maar je kunt je eigen kind toch niet in de steek laten?'  Zij zegt dan: 'Ik zal voor haar een zeemoeder zijn. Die haar kind van haar avonturen vertelt in lange brieven op dun vliegpapier, die zij in een trommel bewaart. (...) Ik zal de held- moeder zijn naar wie ze uitkijkt. Mijn kind wordt een mens met verlangens naar wat zich achter de horizon bevindt, met een sterke wil, met een lange adem. Ze mag mij alles vragen en ik zal altijd proberen haar eerlijk te  antwoorden.

Dat lijkt bijna een pleidooi voor  onvervulbaarheid.

Dat je op poëtisch niveau iets waarvan je vreselijk veel houdt, kunt behouden door het hoog weg te zetten of te idealiseren (zodat het niet stuk kan) is een gedachte die mij niet vreemd is. Waar ik hier over schrijf, was een reële kant van mijn moeder. Mijn moeder was heel zorgzaam, hield erg veel van haar kinderen, maar soms kon er opeens een schuif dichtgaan. Dan was het redden van haarzelf ineens belangrijker. Ik heb me wel eens afgevraagd of de oorlog hier iets mee te maken had. Als jong meisje heeft ze de ervaring opgedaan dat je je zelf moet redden, want dat  iemand anders dat doet. Als er een nieuw kind geboren was, gingen mijn ouders na zes weken rustig een paar weken met zijn tweeën op vakantie. Mijn ouders ruimden uitvoerig tijd voor zichzelf in en wij wisten niet beter of je moest jezelf bezighouden. Als ik 's ochtends opstond, maakte ik mijn jongere broertje en zusje wakker en ging met ze ontbijten. Als we klaar waren, wekte ik mijn ouders: we moeten naar school. Buitenstaanders hebben me wel eens gevraagd: valt dat niet onder emotionele verwaarlozing, ik heb dat nooit zo ervaren. Maar ik merk wel dat het me ontzaglijk irriteert wat ouders tegenwoordig allemaal voor hun kinderen doen en laten, misschien heeft die woede daar onbewust wel mee te maken. Als kind vertrouwde ik mijn ouders nooit helemaal. Ze hadden volgens mij zoveel aan hun hoofd dat ze een van die vele kinderen makkelijk zouden kunnen vergeten. Als we ergens geweest waren, telde ik iedereen altijd zorgvuldig na, voordat we met twee auto's van een plek vertrokken.

Zelf heb je bewust gekozen voor geen kinderen. 
 

Ja, de rationalisatie daarachter is dat het niet te rijmen valt met een schrijverschap. Schrijver zijn betekent buitenstaander zijn en kinderen dwingen je het volle  leven in. Dat staat naar mijn gevoel haaks op elkaar.

Jouw personage in 'Baby Storm' zegt: 'Ik wil geen hele kinderen. Ik ben bang dat ik ze kapot laat gaan.'

Dat is een angst die ik goed ken. Veel van die angst is terug te brengen op de ramp die ons gezin vroeg heeft getroffen. Mijn oudste broer Paul is op zijn twaalfde met zijn fiets onder een vrachtauto gekomen. Dat heeft op ons allemaal een onuitwisbare indruk gemaakt. Kinderen kunnen dus zomaar doodgaan. Ik denk niet dat het toevallig is dat van de zes kinderen uit ons gezin er maar drie voor kinderen hebben gekozen. Over de dood van mijn broertje en het verdriet daarover kon niet gesproken worden bij ons thuis. Het heeft mij de diepe overtuiging gegeven: er zijn gebieden in een mens die niet te bereiken zijn. Pas heel laat in mijn leven heb ik dit ongeloof durven laten vallen, mede door toedoen van mijn huidige levensgezel. Vroeger kende ik het woord "sneu" niet. Het begrip evenmin. Troost bestond niet bij ons thuis. Dingen waren of heel erg of waren niks. Sneu was klein verdriet en daar werd bij ons thuis niet aan gedaan. Vogeltje dood, kat dood, dat werd niet gecultiveerd. De dood van mijn broer was de graadmeter Agenda. Als je zo vroeg al de meetlat aangereikt krijgt van het ergste verflauwt alles daarbij. Collega-schrijvers vinden vaak dat ik laconiek omga met kritiek. Mijn adagium luidt: "If you can't stand the heat, stay out of the kitchen". Bij een slechte recensie kruip ik niet met mijn hoofd onder het dekens,  denk hooguit: "lul, als je het niet wilt begrijpen, dan niet".  Stoer doen is natuurlijk het ontkennen van bepaalde  gevoelens, maar dat is helemaal niet erg. Waarom zou je gevoelens altijd en overal serieus nemen?  Deze tijd vraagt veel aandacht voor schijnproblemen.  Alles wordt tegenwoordig uitgemolken, kijk maar  naar al die zoektochten naar biologische ouders.  Alsof het daarom gaat. Waar het om gaat, is leren leven met je beperkingen. Cioran zei ooit:  elke gedachte is het gevolg van een gedwarsboomde  sensatie. Zo denk ik er ook over. De wens dat alles goed komt, is een kinderwens.
 

Website by JetNet - © Wanda Reisel 2012